dinsdag 2 augustus 2011

Hoe werkt de wetenschap? 016 Feiten

Ik heb getracht een uittreksel te maken (citaten zijn waar mogelijk letterlijk) van: Victor van den Bersselaar: "Wetenschapsfilosofie in veelvoud", hoofdstuk 2: HET DOMEIN VAN DE FEITEN, empirisch-analytische wetenschapstheorie. (Voornamelijk gebaseerd op "The Logic of Scientific Discovery", Karl Popper en "The Structure of Science", Ernest Nagel.)


Het fundament van empirisch onderzoek zijn de zintuiglijk waarneembare feiten. Feiten zijn niet waarneembaar. Een feit is wat naar aanleiding van een waarneming beweerd wordt, als die bewering waar is. Waarnemingen kunnen niet door de feiten weerlegd worden. Ik zie wat ik zie en ik hoor wat ik hoor. Waarnemingen of ervaringen zijn niet waar of onwaar of juist of onjuist: ze zijn objectief of subjectief. Feiten worden niet ervaren maar beweerd. Een bewering is een claim met betrekking tot de waarheid van een uitspraak, en daarom afhankelijk van de instemming van alle betrokkenen. Daarom kan altijd weer betwijfeld worden of iets een feit is. Des te meer naarmate het begrip "feit" wordt uitgebreid. (Vb sociale wetenschappen.)

Alle onderzoek begint met een probleem (en een belang). Alle waarneming is theorie-geladen. Kennis begint met problemen. Een probleem is pas een kennisprobleem als we nieuwe kennis nodig hebben om het op te kunnen lossen. Belangen bepalen of iets als relevant probleem geldt.

Oplossing: trial and error, hypothesen en theorieën testen. Een theorie is een verzameling begrippen en uitspraken die in hun onderling verband een model voor de beschrijving en de verklaring van een deel van de werkelijkheid geven. Een hypothese is een enkelvoudige uitspraak over een toedracht in de werkelijkheid. Operationaliseren is het afleiden van testimplicaties. (Als het waar is dat X dan zal Y in situatie Z.)

Verificatie is het vaststellen van de juistheid of de waarheid van een uitspraak. Iedere bijzondere waarnemingsuitspraak bevat altijd ook algemene theoretische veronderstellingen. Inductie is het afleiden van algemene uitspraken uit bijzondere waarnemingsuitspraken. Inductieprobleem: 1. aantal waarnemingsuitspraken zou oneindig moeten zijn 2. inclusief toekomstige waarnemingen.

Deductie is de redeneervorm:

Als H (hypothese) waar is, dan is ook I (testimplicatie) waar
I is waar
*dus: H is waar

Deductieprobleem: drogreden van de bevestiging van de consequens: ook als de premissen waar zijn hoeft de conclusie nog niet waar te zijn. Voorbeeld:

Als het regent worden de straten nat
De straten worden nat
*dus: het regent

Er kunnen evengoed andere, onbekende oorzaken in het spel zijn. Theorieën kunnen niet geverifieerd worden, slechts geconfirmeerd. Daarentegen is één tegenvoorbeeld voldoende om een theorie te kunnen falsifiëren. (Modus tollens, opheffende wijs.) Dit is volgens Popper de belangrijkste taak van de wetenschapper. Theorieën worden sterker naarmate zij meer falsificatiepogingen weerstaan. Popper spreekt over bekrachtiging of corroboratie.

Theorieën zijn sterker naarmate zij meer verklaren en er meer hypothesen uit af te leiden zijn die zo streng mogelijke controleerbare tests weerstaan. Een experiment is een kunstmatig georganiseerde testsituatie. Liefst alle variabelen constant, behalve één. Doel is een zo zuiver mogelijke waarneming. Functie is controleerbaarheid: herhaalbaar, in een geïsoleerd veld, voor een verwisselbaar subject.

Het probleem van de empirische basis is de tweede premisse, de zgn basiszin, die een beschrijving geeft van een empirisch gegeven: 1. veelheid ervaringen 2. gebruikte begrippen en uitdrukkingen hebben zelf ook een hypothetische status. Hypothesen, en zeker 'verborgen' hypothesen kunnen principieel nooit geverifieerd worden: de principieel onoverbrugbare kloof tussen theorie en werkelijkheid. Al onze waarnemingen zijn theorie-afhankelijk; er bestaan geen theorie-onafhankelijke waarnemingen.

Doel van empirische wetenschap is het vinden van wetten, wetmatigheden. Functie is: verklaren, voorspellen, beheersen. Causale verklaringen zijn lang niet altijd mogelijk. Statistische generalisaties voorspellen met een zekere graad van nauwkeurigheid. Vaak gaat het ook om het vinden van correlaties, die van statistische aard kunnen zijn.

Causaal-functioneel-intentioneel-verklaringsmodel

Mensen kunnen hun wereld interpreteren, zich doelen stellen en hun handelen daardoor laten bepalen. De nuancering van het empirisch verklaringsmodel in termen van statistische regelmatigheden en correlaties schept al een zekere ruimte om ook interpretaties, doelen en motieven in onderzoek te betrekken.

Darwin verklaart het ontstaan van de soorten uit de oneindige proliferatie of kwistigheid van de natuur. Of een eigenschap tot betere overlevingskansen leidt moet blijken uit de strijd om te overleven, natuurlijke selectie en 'survival of the fittest'. Komen en gaan van planten kan nog oorzakelijk verklaard worden. Zodra er sprake is van zintuigen en instinct is er een stap tussen oorzaak en gevolg gekomen: informatieverwerking, herkenning. In plaats van oorzaak en gevolg spreken wij hier eerder over actie en reactie, stimulus en respons. Functionele verklaringen plaatsen levende wezens in een context en schrijven een elementair doel toe: zich handhaven (of pijn, onlust vermijden).

Zintuigen en instinct zijn nog niet voldoende om zich bewust doelen te kunnen stellen. Betekenis kunnen geven aan signalen en eigen reacties hierop vereist een intelligent bewustzijn dat in staat is te interpreteren en reflecteren. Keuze van doelen moet niet mechanisch of functioneel verklaard worden maar discursief of logisch. De functionele verklaringswijze maakt plaats voor een intentionele.

Empirische sociale wetenschappen

Ook in de sociale wetenschappen wordt empirisch onderzoek gedaan, al worden daarnaast ook andere methoden gebruikt. Verruiming van het begrip 'feit' maakt het mogelijk ook betekenisvolle gebeurtenissen of standen van zaken te onderzoeken. Maar in geen van de sociale wetenschappen zijn wetten gevonden en theorieën ontwikkeld die op het punt van verklarende en voorspellende kracht een vergelijking met de natuurwetenschappen kunnen doorstaan. Generalisaties gaan meestal maar in beperkte mate op. Er is zelfs geen sprake van een door alle onderzoekers erkende gemeenschappelijke voorraad basiskennis.

Experimenteermogelijkheden in de sociale wetenschappen zijn beperkt door: 1. ethische grenzen 2. uitoefening van macht in de experimentele manipulatie is zelf een sociale variabele 3. herhaalbaarheid (persoon is na deelname niet meer onbevangen) 4. soms überhaupt niet mogelijk als sociaal verschijnsel te omvangrijk, te verspreid of historisch gezien uniek is. (Vb urbanisatie, industrialisatie.)

Het is zinvol onderscheid te maken tussen het experiment (gecontroleerde waarneming in engere zin) en gecontroleerde waarneming in bredere zin. Een veelgebruikte vorm van laboratoriumexperiment is het werken met doelgroepen en controlegroepen. Bij veldexperiment is het moeilijker greep te houden op relevante variabelen. Ook data-analyse is een vorm van gecontroleerde waarneming, waarbij een model constanten en variabelen kan scheiden, gegevens kunnen op verschillende manieren gegroepeerd worden. Valkuilen: 1. correlaties zijn geen causaliteit 2. drogredenering 'post hoc propter hoc' (wat na iets komt is er het gevolg van) 3. definitie variabelen 4. keuze relevante variabelen 5. selectie representatieve steekproef 6. vinden van voldoende gegevens.

Sociale wetenschappen zijn weinig succesvol in het vinden van universele wetten. De meeste generalisaties hebben een beperkte geldigheid, zijn statistische verbanden met waarschijnlijkheidscoëfficiënt, en behoeven te veel aanvullende veronderstellingen om de kloof tussen theorie en werkelijkheid te dichten. Ernest Nagel vindt dit een onvolkomenheid. Popper vindt, omdat onderzoek altijd met een probleem begint en sociaal onderzoek in veel gevallen praktisch geörienteerd is, bijvoorbeeld beleidsvoorbereidend, het toch een bijdrage kan leveren aan verbetering van sociale processen: sociale technologie, social engineering. De samenleving als geheel en haar ontwikkeling is niet in empirische wetten te vangen. Sociale technologie is 'piecemeal engineering', stuksgewijze verbetering.

Empirisch-analytische wetenschapstheorie en geschiedeniswetenschap

Geschiedenis is een veelvertakt domein waarbinnen politieke, economische, demografische, sociologische en sociaal-psychologische processen hun rol spelen. Het gaat veelal niet om het achterhalen van algemene wetten (nomothetisch) maar om het beschrijven van concrete plaats- en tijdgebonden feiten (ideografisch). Ook de historicus kan niet zonder verklarende generalisaties. Sommigen zochten algemeen historische wetten. (Marx, Spengler, Toynbee.) Dergelijke pogingen hebben geen algemene erkenning gevonden. Als er al sprake is van wetten dan zijn deze, net als in de sociale wetenschappen, statistisch. Dat is al het geval bij het verklaren van individuele handelingen. (Vb Balthazar Gerard.) Motieven zijn 'waarschijnlijk' waar. Men spreekt over probabilistische verklaringen.

Besluit

In het empirisch onderzoek worden ontologische en sociaal-filosofische uitgangspunten in hoge mate bepaald door de kentheoretische en methodologische.
Kentheoretisch: kennis heeft de vorm van verklarende theorieën, alleen via de zintuigen krijgen wij toegang tot het object.
Methodologisch: belangrijkste eis is experimentele of gecontroleerde waarneming: herhaalbaar, in een geïsoleerd veld, voor een willekeurig subject.
Ontologisch: 1. onderzoeksobject wordt gezien als objectief gegeven 2. het is onafhankelijk van het menselijk kennen 3. het heeft een onveranderlijke structuur. (Als object veranderlijk is zijn experimenten niet herhaalbaar.)
Sociaal-filosofisch: de verwachting dat toename van kennis maatschappelijke vooruitgang met zich meebrengt omdat ze (technische of strategische) beheersing van de natuur en van maatschappelijke processen mogelijk maakt. De laatste decennia is bij vele, maar lang niet bij alle empirische onderzoekers het besef doorgedrongen dat deze verwachting minstens sterk gerelativeerd moet worden. Onderliggende al dan niet verzwegen veronderstelling is dat wetenschap waardevrij is. Echter, de ontwikkelings-gang van de wetenschap wordt niet alleen bepaald door interne maar ook in sterke mate door buitenwetenschappelijke factoren en belangen. Deze ondermijnen, mits duidelijk geëxpliciteerd, niet per se de kwaliteit van het onderzoek, maar ze begrenzen wel de reikwijdte en de algemene maatschappelijke relevantie ervan.

Kentheoretisch speelt in de sociale wetenschappen niet alleen de zintuiglijke waarneming maar ook kennisname van de betekenis van sociale verschijnselen en processen.
Methodologisch blijft de eis van controleerbare waarneming: eenduidig, niet door onderzoek zelf beïnvloed, intersubjectief, meetbaar.
Ontologisch veronderstelt het een onveranderlijke structuur onderzoeksobject, mensen gedragen zich onder gelijke omstandigheden op gelijke wijze.
Sociaal-filosofisch verwachten sociale wetenschappen verbetering van sociale processen. Ook hier speelt de waardeproblematiek een rol. Buitenwetenschappelijke waarden doordringen begripsvorming. Het empirisch instrumentarium biedt onvoldoende garanties hiertegen. Er is een moeilijk te dichten kloof tussen de begrippen uit de alledaagse wereld van het object en de theoretische begrippen van de onderzoeker:
1. Alledaagse begrippen worden overgenomen zonder de betekenis ervan over te (kunnen) nemen, zonder ze als bron van kennis te kunnen gebruiken.
2. Kwalitatieve termen worden geoperationaliseerd in kwantitatieve termen, met voorbijgaan aan de  oorspronkelijke betekenissen.
3. Ervaringen die niet kwantitatief te beschrijven zijn zijn ontoegankelijk.

Vooral beleving en betekenis vallen buiten de boot. Fenomenologie en hermeneutiek zijn alternatieve benaderingswijzen die juist deze zaken in het wetenschappelijk onderzoek betrekken.

[Einde citaten]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten